Eekschillen
Eekschiller is een verdwenen beroep. Eek schillen betekent letterlijk eik schillen en werd veel door boeren gedaan als leuke bijverdienste of door dagloners, die met hun gezin er op uittrokken om hun armoedig bestaan wat op te vijzelen.
In de periode van begin mei tot begin juni werd dit gedaan. De bast van de eik (eek) kon men er in die periode makkelijk afhalen en de boomsappen waren dan optimaal. De eiken werden gekapt en in stukken van ongeveer 75 cm gezaagd en met de platte kant van een klein bijltje van de bast ontdaan, het zogeheten kloppen. De bast werd dan bij elkaar gebonden en gedroogd.
Hierna ging het naar de eekschuur en werd het in kleine stukjes gehakt en gemalen in de eekmolen. De gemalen eikschors ging nu naar de leerlooier, die het gebruikte voor looistof om leer te looien. De eekbasten bevatten namelijk looizuur, dat nodig was om leer te looien. Het hout dat overbleef, werd gebruikt door de bakker om zijn ovens te stoken, grotere stukken werden gebruikt voor de ovens van locomotieven, het zogenaamde spoorhout.
De eekschillers op Wateren
In het verleden verteld door Gerard Goetssch uit Wateren
Het was een bont gezelschap dat zich had genesteld in de schuur van Martinus Schipper op Wateren. Ze kwamen ergens uit Gelderland, naar ik meen uit de buurt van Hulshorst. Hoe ze de lange reis naar Drenthe hadden gemaakt, was ook onduidelijk. Temeer dat er naast een koppel kinderen, ook nog een geit was meegekomen. De spoorwegen hadden toen andere normen dan tegenwoordig, maar of geiten toen ook in de coupé mochten, betwijfel ik. In elk geval ze waren er en Martinus Schipper had ze onderdak verleend. Met elkaar en zonder geit, zullen het een stuk of negen zijn geweest en ze kwamen naar hier om te eekschillen. Ik denk dat het in het voorjaar van 1917 is geweest, in ieder geval was het nog oorlog. Overdag sliepen ze in het stro en 's nachts tegen een uur of twee trok de hele familie naar het bos, daar waar nu de Boterpol is. De geit ging ook mee. Daarna duurde het niet lang of een monotoon geklop klonk door de nachtelijke stilte. Het werk was begonnen.
Eekschillers kwamen vrijwel altijd uit Gelderland. Hele gezinnen trokken er in de meimaand op uit om het jonge eikehout van de schil te ontdoen. Dat kon alleen in deze voorjaarsperiode. Dan trok de eikeboom veel vocht uit de bodem en liet de schil, de bast van de boom dus, zich gemakkelijk van de jonge stam ontdoen. Ieder had zijn eigen taak. Eenmaal op de plek aangekomen waar gewerkt moest worden, werd de geit aan een spit gezet en kon het dier zich tegoed doen aan de overal groeiende bentepollen. Op enkele plaatsen was een gat gegraven, waar de eker tot aan zijn middel in kon staan. Voor het gat lag een stuk hout, deels in de grond ingegraven.
Met een paar welgerichte slagen werden de jonge eikebomen geveld en op maat ingekort. De kinderen sleepten deze stamnietjes naar de eker, die vervolgens met de eekhamer een paar klappen op de stam gaf om daarna de eek van de stam af te schillen.
Het geschilde hout van de dunne stammetjes werd "mossels" genoemd, iets dikkere stammen werden gekloofd en hadden de naam "halfhout".
De dikste stammen met een doorsnede van ca. 12 cm. werden apart bewaard als palen voor weideafrastering e.d. Alles ging echter om de eek, die gebundeld en gedroogd aan de leerlooierijen werd verkocht. Mossels en halfhout werden later als brandhout aan de man gebracht.
Men werkte van 's nachts twee uur tot de volgende middag twee uur en het werk werd slechts onderbroken door enkele koffiepauzes. De koffie werd gezet boven een knappend houtvuur en verse melk was bij de hand, daarvoor zorgde de geit.
Was men eenmaal weer terug in de schuur van Martinus Schipper dan werd er gegeten en geslapen, 's Avonds zat men bij elkaar en dan hoorde je de klanken van de trekharmonika. Dat was voor mij het sein om zich bij het bonte gezelschap te voegen en te luisteren naar die wondermooie muziek. Het was allemaal wat mysterieus en daardoor ook heel spannend. En jaloers was ik op die eekschiller, die zo prachtig op dat instrument kon spelen. Dat wou en zou ik ook leren!
Toen na drie weken de eekschillers weer verdwenen waren en Harm Vierhoven en Johannes Ekkels de gedroogde eek, de mossels, het halfhout en de palen met hun melkwagen naar het schip in Makkinga hadden vervoerd, was mijn vader zo zat van mijn gezeur om een trekharmonika, dat hij me meenam naar Meppel om zo'n instrument te kopen.
En eerlijk, ik kon er later nog redelijk op spelen ook! Maar mijn muziek klonk nooit zo mooi als het spel van die eker in de schuur van Martinus Schipper.